
21 9 19 grafrede Cindy
Cindy is dood en wij staan hier aan haar open graf.
Er is een gat geslagen in het netwerk, een rafelige scheur, waar eens Cindy de mensen die hier zijn met elkaar verbond. En nu gaan we proberen de eindjes aan elkaar te knopen. Dat noemen we een bijeenkomst, een samenzijn. Ieder van ons probeert óók maar iets om de pijn te verzachten en om troost te vinden en om het niets dat opeens tussen ons staat te boven te komen.
Cindy was een gelovig mens, niet goedgelovig, zeker niet, eerder twijfelend en zelfs wantrouwig. Ook niet hardgelovig, geen dweepster en al helemaal geen kwezel. Ik heb dat geloof wat beter leren kennen en ben het zelfs iets nader gekomen. Helemaal begrijpen doe ik het niet. Ik blijf een ongelovige Jood. Daar voel ik me wel bij. Ik ben niet van jullie, maar ik ben met jullie. Ik heb gezien dat het geloof sommige mensen helpt om moedig te zijn. En dat het veel mensen helpt om voor anderen te zorgen, met liefde.
Cindy was omringd door vrouwen die haar trouw en liefdevol hebben gesteund en verzorgd, nichten en vriendinnen, vertrouwelingen van haar vroegste jeugd. Ik mag best haar namen noemen: Diana, Sisi, Vera en Benita, en vooral haar zuster Vivian. Er waren nog anderen die haar veel goed gedaan hebben. Die zorg was dus vrouwenwerk, zoals vanouds. Maar ik heb ook mijn deel gedaan, niet meer en niet minder. Want zorg is mannenwerk, ook. Alleen konden mannen zich tot nog toe permitteren om het af te schuiven op de vrouwen. Maar ze kunnen het heel goed. En ‘als je er geen zin in hebt, dan moet je maar zin maken’ zei mijn moeder altijd.
Zorgen voor een heel ziek mens tot de dood erop volgt is liefdewerk. En ik heb geleerd dat als niets meer helpt, geen ingreep en geen medicijn, dan helpt alleen nog de liefde. De meesten van u wisten dat misschien al, maar ik heb het nu geleerd. Nog net op tijd.
Dat was bij Cindy niet zo moeilijk. Ze was iemand van duidelijke standpunten en duidelijke voorkeuren. Ze mocht je of ze mocht je niet. En mensen mochten haar graag of ze mochten haar niet. Ze was eigengereid en dat moest je dan maar van haar aanvaarden. Ze fietste een tijd lang ’s nachts met een wit licht achterop en een rood licht voorop. Onuitstaanbaar, maar ja: Cindy.
Ze was strijdvaardig, ook als dat risico’s met zich meebracht. Er circuleert op de sociale media een filmpje van haar, opgenomen door een toevallige medereiziger. In de metrowagon op weg naar de Arena is een twintigtal voetbalsupporters aan het brullen, ‘Joden, Joden, Joden aan het gas’. Iedereen houdt zich muisstil (net als toentertijd). Cindy staat op, posteert zich pontificaal recht voor de schreeuwers en zegt luidop: ‘weet je wel wat er uit je mond komt, besef je wel wat je daar aan het schreeuwen bent…’ Een van het schoelje wil wat terugzeggen. ‘Nee, nu ben jij stil, nu praat ik.’ De hele bende laat gedwee Cindy’s donderpreek over zich heen komen. Bij de volgende halte stapt ze uit. Zo wijs was ze ook wel.
Wat riskeerde ze daar? Een pak slaag? Misschien. Maar eerder nog iets waar wij allemaal het bangst voor zijn: belachelijk gemaakt te worden. Er was maar één scheldwoord nodig (en dat kennen jullie allemaal) en Cindy was daarmee alleen maar lachwekkend, beschaamd gemaakt. Ook dat riskeerde Cindy en geen van die grote kerels durfde ook maar iets tegen haar te zeggen. Dat is moed. Begrijp je nou waarom ik van haar houd.
Er is meer, veel meer.
Cindy, toen ze al verzwakt, vermagerd, verward was op het eind van die ziekte die langzaam achtereen alles in het lijf kapot maakt, op het allerlaatst nog, liep kaarsrecht, alsof ze op haar hoofd een kroon droeg. Ik herkende in die houding iemand: haar vader, die ze altijd heeft bewonderd en in zoveel dingen heeft nagevolgd. Ze liep al jaren rond met plannen voor een project dat nog alleen maar een naam had. En ik weet niet of ze daar ooit een film van gemaakt zou hebben, want het was haar levensplan: ‘De vader: de moeder de vrouw’. De man die zorgt en die beschermt.
Daar kon geen andere man ooit nog tegen op. Ik ook niet. Maar ik denk dat Cindy en ik daar in die laatste maanden toch dichtbij gekomen zijn.
Abram de Swaan